Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jozua 6

1 Jericho nu was en bleef gesloten voor de Israelieten; niemand kon uit of in.

2 En de Heer zeide tot Jozua: Zie, ik heb Jericho met haar koning, de strijdbare helden, in uw hand gegeven.

3 Trekt zovelen gij weerbare mannen zijt om de stad, eenmaal rondom de stad heen; zo zult gij zes dagen doen.

4 Zeven priesters zullen de zeven ramshoornbazuinen dragen voor de ark uit, en den zevenden dag zult gij zevenmaal om de stad heen trekken en zullen de priesters de bazuin steken.

5 Als men op den ramshoorn blaast en gij het geluid der bazuin hoort, heffe het ganse volk een luid krijgsgeschreeuw aan; dan zal de muur der stad instorten en het volk naar boven stormen, ieder recht voor zich uit.

6 Toen riep Jozua, de zoon van Nun, de priesters en zeide tot hen: Neemt de ark des verbonds op, en laten zeven priesters zeven ramshoornbazuinen dragen voor de ark des Heeren uit.

7 Voorts zeide hij tot het volk: Trekt op, om de stad heen; de slagvaardigen moeten optrekken voor de ark des Heeren uit;

8 dan moeten de zeven priesters die de zeven ramshoornbazuinen dragen voor den Heer optrekken en de bazuinen steken, terwijl de ark des verbonds van den Heer hen volgt;

9 laat de slagvaardigen trekken voor de priesters die de bazuinen steken en de achterhoede de ark volgen, onder het voorttrekken de bazuin stekende.

10 En aan het volk gaf Jozua dezen last: Heft geen krijgsgeschreeuw aan, laat geen geluid horen noch een woord uit uw mond komen voor den dag waarop ik tot u zeg: Heft aan! Dan zult gij het krijgsgeschreeuw aanheffen.

11 Toen liet hij de ark des Heeren om de stad trekken, eenmaal er omheen; daarna kwamen zij weder in het kamp en overnachtten aldaar.

12 Zodra Jozua den volgenden morgen zich had opgemaakt, namen de priesters de ark des Heeren op;

13 terwijl de zeven priesters die de zeven ramshoornbazuinen droegen voor de ark des Heeren uit gingen, de slagvaardigen aan hun spits optrokken en de achterhoede achter 's Heeren ark ging, onder het voorttrekken de bazuin stekende.

14 Zo trokken zij den tweeden dag eenmaal de stad om en keerden naar het kamp terug. Evenzo deden zij zes dagen lang.

15 Op den zevenden dag nu, toen zij met het krieken van den dageraad zich hadden opgemaakt, trokken zij op dezelfde wijze de stad om, maar deden op dien dag den omgang zevenmaal.

16 En bij den zevenden omgang staken de priesters de bazuinen. Toen zeide Jozua tot het volk: Heft het krijgsgeschreeuw aan; want de Heer heeft de stad aan u gegeven.

17 De stad met alwat er in is zal ter ere van den Heer met den banvloek geslagen worden. Maar Rahab, de hoer, zal niet alwie bij haar in huis zijn in leven blijven; daar zij aan de boden die wij uitgezonden hadden een schuilplaats heeft verleend.

18 Doch, neemt u voor den ban in acht, dat gij niet uit hebzucht van het gebannene iets neemt en zo het kamp van Israel onder den banvloek brengt en in het ongeluk stort.

19 Al het zilver en goud en alle koperen en ijzeren voorwerpen zijn aan den Heer geheiligd en moeten komen in 's Heeren schatkamer. Nu hief het volk een krijgsgeschreeuw aan en stak men de bazuin.

20 En toen het volk het geluid der bazuin hoorde, hieven zij luidkeels een krijgsgeschreeuw aan; de muur stortte in, en het volk stormde naar boven, de stad binnen, ieder recht voor zich uit. Zo namen zij de stad in.

21 En zij sloegen alwat in de stad was met den banvloek, zo man als vrouw, zo knaap als grijsaard, tot runderen, kleinvee en ezels toe, met het scherp des zwaards.

22 Doch tot de twee mannen die het land verspied hadden had Jozua gezegd: Treedt het huis van de hoer binnen en leidt die vrouw met al de haren er uit, zoals gij haar onder eede beloofd hebt.

23 Dienvolgens traden de jongelingen, de verspieders, haar huis binnen en leidden Rahab met haar vader, moeder, broeders en al de haren de stad uit--haar gehele geslacht hebben zij uitgeleid--en wezen hun buiten het kamp van Israel een verblijf aan.

24 De stad nu met alwat er in was hebben zij verbrand; het zilver en goud echter en de koperen en ijzeren voorwerpen hebben zij in de schatkamer van 's Heeren tempel gelegd.

25 Maar Rahab, de hoer, en haar familie en al de haren heeft Jozua in leven gelaten; zij heeft zich nedergezet in het midden van Israel, en is er blijven wonen tot op dezen dag; omdat zij aan de boden die Jozua had uitgezonden om Jericho te verspieden een schuilplaats verleend had.

26 Te dier tijd deed Jozua dezen eed: Vervloekt voor 's Heeren aangezicht is hij die zich verstout deze stad weder op te bouwen! Jericho, op zijn oudsten zoon zal hij het grondvesten, op zijn jongsten zal hij zijn poorten oprichten.

27 Zo was de Heer met Jozua, en de mare van hem ging door het ganse land.