Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jozua 8

1 De Heer zeide tot Jozua: Vrees niet en wees niet versaagd; neem het ganse weerbare volk met u, sta op en trek op naar Ai; zie, ik heb den koning van Ai met zijn volk, zijn stad en zijn land in uw hand gegeven.

2 Gij zult met Ai en haar koning handelen zoals gij met Jericho en haar koning gehandeld hebt; haar have echter en haar vee moogt gij buitmaken voor uzelven. Leg achter de stad krijgsvolk tegen haar in hinderlaag.

3 Toen stond Jozua op, met het ganse weerbare volk, om naar Ai op te trekken; hij koos dertigduizend man, strijdbare helden, uit, zond hen des nachts heen

4 en gaf hun den volgenden last: Geeft acht; gij moet u achter de stad tegen haar in hinderlaag leggen, op niet te groten afstand van haar, en u allen gereedhouden.

5 Ik zal met al het overige volk dat bij mij is de stad naderen. Trekken zij, evenals den eersten keer, tegen ons uit, dan zullen wij op de vlucht gaan;

6 en zij zullen ons nazetten, totdat wij hen van de stad hebben afgetrokken; want zij zullen zeggen: Zij gaan voor ons op de vlucht, evenals den eersten keer. Als wij dan voor hen vluchten,

7 zult gij uit de hinderlaag opbreken en u van de stad meester maken; de Heer, uw god, zal ze in uw hand geven.

8 Zodra gij de stad hebt ingenomen zult gij haar in brand steken. Naar 's Heeren woord zult gij doen; ziet, ik heb u den last gegeven.

9 Zo zond Jozua hen heen, en zij legden zich in hinderlaag en bleven tussen Bethel en Ai, ten westen van Ai. Maar Jozua bracht dien nacht in het midden des volks door.

10 Den volgenden morgen maakte Jozua zich op, monsterde het volk en trok, met Israels oudsten aan de spits van het volk, naar Ai op.

11 Toen het ganse weerbare volk dat hem vergezelde was opgetrokken, de stad naderde en haar in het gezicht kreeg, legerden zij zich ten noorden van Ai, zodat het dal tussen hen en Ai in lag.

12 Nu nam hij omstreeks vijfduizend man en legde hen in een hinderlaag tussen Bethel en Ai, ten westen van de stad.

13 Zo stelden zij het volk op, het ganse leger ten noorden, en zijn afdeling voor de hinderlaag ten westen van de stad. En Jozua bracht dien nacht in het midden van de vallei door.

14 Toen de koning van Ai het zag, maakten de burgers der stad zich in aller ijl op en trokken tegen de Israelieten ten strijde uit, hij met zijn ganse volk, naar de Glooiing voor de Vlakte, zonder te weten dat achter de stad in zijn rug een hinderlaag lag.

15 Jozua en gans Israel lieten zich voor hen uit drijven en vluchtten in de richting van de woestijn.

16 Nu werden alle burgers der stad opgeroepen, om hen na te zetten; en terwijl zij Jozua nazetten werden zij afgetrokken van de stad;

17 in Ai bleef niemand achter die niet uittrok, de Israelieten achterna; zo lieten zij de stad open achter en vervolgden Israel.

18 De Heer nu zeide tot Jozua: Strek de strijdknots die gij in de hand hebt naar Ai uit; want ik heb het in uw hand gegeven. Hierop strekte Jozua de knots die hij in de hand had naar de stad uit.

19 En het krijgsvolk in de hinderlaag, ijlings van zijn plaats opgebroken, spoedde zich, zodra hij de hand uitstrekte, naar de stad, trok haar binnen, nam haar in en stak haar ijlings in brand.

20 Toen de burgers van Ai zich omkeerden, zagen zij den rook van de stad ten hemel stijgen en hadden zij geen gelegenheid her waarts of derwaarts te vluchten. Het volk toch dat op de vlucht was naar de woestijn keerde zich naar de vervolgers.

21 Nauwelijks hadden Jozua en gans Israel gezien dat het krijgsvolk der hinderlaag de stad had ingenomen en de rook van de stad opsteeg, of zij keerden om en sloegen de burgers van Ai.

22 Intussen waren de anderen hun uit de stad tegemoet getrokken; zodat zij zich in het midden van de Israelieten bevonden, een deel aan dezen, een ander deel aan genen kant, die hen versloegen, totdat geen hunner meer over was, ontkomen of ontsnapt.

23 Den koning van Ai grepen zij levend en brachten zij tot Jozua.

24 Nadat de Israelieten al de burgers van Ai gedood hadden op het veld en in het gebergte, op de Glooiing, waar zij hen hadden nagezet, zodat zij allen, tot den laatsten man toe, door het scherp des zwaards gevallen waren, keerde gans Israel naar Ai terug en sloeg het met het scherp des zwaards.

25 Die op dien dag vielen, zo mannen als vrouwen, waren tesamen twaalfduizend, de ganse bevolking van Ai.

26 Jozua nu trok de hand waarmede hij de knots hield uitgestrekt niet terug voordat hij alle inwoners van Ai met den banvloek geslagen had.

27 Alleen het vee en de have dier stad hebben de Israelieten voor zichzelf buit gemaakt naar het gebod dat de Heer aan Jozua gegeven had.

28 Voorts verbrandde Jozua Ai en maakte het tot een steenhoop voor eeuwig, tot een wildernis; wat het nog heden is.

29 En den koning van Ai hing hij op aan een paal tot aan den avond; tegen zonsondergang nam men op Jozua's last zijn lijk van den paal af, wierp het aan den ingang der stadspoort en stapelde er een groten hoop stenen op, die er tot op dezen dag ligt.

30 Toen bouwde Jozua een altaar voor den Heer, Israels god, op den berg Ebal,

31 zoals Mozes, 's Heeren dienstknecht, den Israelieten bevolen had gelijk in Mozes wetboek beschreven staat, een altaar van ongehouwen stenen waarover men geen ijzer bewogen had. Men bracht daarop brandoffers aan den Heer en offerde dankoffers.

32 Daarna schreef hij aldaar op de stenen de wet van Mozes af, ten aanschouwen der Israelieten.

33 En gans Israel, met zijn oudsten, ambtlieden en rechters, stond aan weerskanten van de ark, tegenover de Levietische priesters, die de ark des verbonds van den Heer droegen, zo vreemden als ingezetenen; de ene helft met het gezicht naar den berg Gerizim de andere naar den berg Ebal; zoals Mozes, s Heeren dienstknecht, geboden had vooraf het volk Israel te zegenen.

34 Daarna las hij al de woorden der wet voor, den zegen en den vloek, naar alwat in het wetboek geschreven stond.

35 Er was geen woord van alwat Mozes bevolen had, of Jozua las het voor in tegenwoordigheid van de gehele vergadering van Israel, mannen, vrouwen, kinderen en de vreemden die met hen waren gegaan.