1 De Oudste aan de uitverkoren Vrouwe en haar kinderen, die ik in de waarheid liefheb, en ik niet alleen, maar allen die met de waarheid kennis gemaakt hebben,
2 om der waarheid wil, die in ons blijft en tot in eeuwigheid bij ons zal zijn.
3 Genade zal ons deel zijn, barmhartigheid, vrede van God, den Vader, en van Jezus Christus, den Zoon des Vaders, in waarheid en liefde.
4 Het heeft mij zeer verblijd bevonden te hebben dat enige uwer kinderen in de waarheid verkeren overeenkomstig het gebod dat wij van den Vader ontvangen hebben.
5 En nu bid ik u, Vrouwe, niet alsof ik u een nieuw gebod schrijf--het is een dat wij van den aanvang af bezitten--dat wij elkander liefhebben.
6 En de liefde bestaat hierin dat wij onzen wandel inrichten naar zijn geboden. Dit is het gebod--zooals gij van den aanvang af gehoord hebt--dat gij er naar leeft.
7 Want er zijn veel dwaalleraren in de wereld gekomen, die niet belijden dat Jezus Christus in vlees komt. Dat is de dwaalleraar en de Antichrist.
8 Ziet op uzelf toe; opdat gij niet verliest wat wij door onzen arbeid tot stand gebracht hebben, maar een vol loon ontvangt.
9 Ieder die boven de leer van Christus uitgaat en daarbij niet blijft heeft God niet; wie in die leer blijft, die heeft den Vader en den Zoon.
10 Indien iemand tot u komt en die leer niet meebrengt, ontvangt hem niet in uw huis en groet hem niet;
11 want wie hem groet neemt deel aan zijn boze werken.
12 Ik heb nog veel aan u te schrijven, maar wil het niet doen met papier en inkt; ik hoop tot u te komen en van mond tot mond met u te spreken; opdat onze blijdschap volkomen zij.
13 U groeten de kinderen uwer zuster, de uitverkorene.