Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Rechters 16

1 Eens ging Simson naar Gaza, zag daar een lichte vrouw en kwam tot haar.

2 Toen men den inwoners van Gaza mededeelde: Simson is in de stad gekomen--omsingelden zij hem en loerden op hem in de stadspoort; maar den gansen nacht deden zij niets, denkende: Bij het aanbreken van den morgen zullen wij hem doden.

3 Maar Simson bleef tot middernacht te bed, stond toen op, vatte de deuren en de beide posten der stadspoort, rukte ze met grendel en al los, legde ze op zijn schouder en bracht ze op den top van den berg die voor Hebron ligt.

4 Daarna vatte hij liefde op voor een vrouw in het dal Sjorek, Delila genaamd.

5 En de vorsten der Filistijnen gingen tot haar en zeiden tot haar: Haal hem over, en zie te weten te komen, waardoor zijn kracht zo groot is en waardoor wij hem meester kunnen worden en binden om hem te bedwingen. Wij zullen u ieder elfhonderd zilverlingen geven.

6 Nu zeide Delila tot Simson: Vertel mij toch eens, waardoor uw kracht zo groot is en waarmede men u zou moeten binden om u te bedwingen.

7 Simson zeide tot haar: Indien men mij bond met zeven versche, niet gedroogde koorden, zou ik machteloos zijn, niet sterker dan een gewoon mens.

8 Zo brachten de vorsten der Filistijnen haar zeven versche, niet gedroogde koorden, en zij bond hem daarmede,

9 terwijl zij enige belagers in de kamer had zitten. Nu zeide zij: De Filistijnen, Simson! Toen trok hij de koorden stuk, zoals een vlasdraad wanneer die door het vuur gezengd wordt stuk springt; het geheim zijner kracht was niet verraden.

10 Hierop zeide Delila tot Simson: Gij hebt mij om den tuin geleid en mij leugens verteld. Nu moet gij mij toch mededelen, waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden.

11 Hij zeide tot haar: Indien men mij stevig met nieuwe, tot geen werk gebruikte touwen vastbond, dan zou ik machteloos zijn, niet sterker dan een gewoon mens.

12 Zo nam Delila nieuwe touwen, bond hem daarmede en zeide: De Filistijnen, Simson! terwijl enige belagers in de kamer zaten. En hij trok de touwen als een draad van zijn armen.

13 Hierop zeide Delila tot Simson: Tot nog toe hebt gij mij om den tuin geleid en mij leugens verteld. Deel mij toch mede, waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden. Toen zeide hij tot haar: Indien gij de zeven tressen van mijn hoofdhaar met een doek in elkaar vlocht en met een pin in den wand vasthechttet, dan zou ik machteloos zijn, niet sterker dan een gewoon mens.

14 Zo vlocht Delila, terwijl hij lag te slapen, de zeven tressen van zijn hoofdhaar met een doek samen, hechtte ze met een pin in den wand vast en zeide: De Filistijnen, Simson! Maar hij, uit den slaap ontwaakt, rukte de pin en den doek uit den wand.

15 Hierop zeide zij tot hem: Hoe kunt gij zeggen: Ik heb u lief--terwijl uw hart mij niet toebehoort? Drie keren hebt gij mij nu om den tuin geleid en mij niet medegedeeld, waardoor uw kracht zo groot is.

16 Toen zij nu zo dag aan dag met haar woorden hem perste en plaagde werd hij er dodelijk mismoedig onder

17 en opende haar zijn ganse hart; hij zeide dan tot haar: Geen scheermes is ooit op mijn hoofd gekomen; want ik ben een nazireer Gods van den moederschoot af. Indien mij het haar was afgeschoren, zou mijn kracht van mij geweken en ik machteloos zijn, niet sterker dan een gewoon mens.

18 Nu zag Delila dat hij haar zijn gehele hart had geopend en ontbood zij de vorsten der Filistijnen met de woorden: Komt ditmaal hier; want hij heeft mij zijn ganse hart geopend. Zo kwamen de vorsten der Filistijnen tot haar en brachten het geld mede.

19 Zij deed hem in haar schoot slapen en riep een man, die de zeven vlechten van zijn hoofdhaar afschoor. Zo begon hij zwak te worden en week zijn kracht van hem.

20 Nu zeide zij: De Filistijnen, Simson! en hij, uit zijn slaap ontwakende, dacht: Ik zal evenals de vorige keren vrijkomen en mij losrukken--niet wetende dat de Heer van hem geweken was.

21 Maar de Filistijnen grepen hem, staken hem de ogen uit, brachten hem af naar Gaza en bonden hem met koperen ketenen. Zo draaide hij den molen in de gevangenis.

22 Maar nauwelijks was zijn hoofdhaar afgeschoren, of het begon weder aan te groeien.

23 En eens verzamelden zich de vorsten der Filistijnen om een groot offerfeest voor hun god Dagon te vieren en vreugd te bedrijven, en zij zeiden: Onze god heeft Simson, onzen vijand, in onze hand gegeven!

24 Ook het volk, hem ziende, prees zijn god; want zij zeiden: Onze god heeft onzen vijand in onze hand gegeven, die ons land verwoestte en velen der onzen deed sneuvelen!

25 Toen zij nu vrolijk waren, zeiden zij: Roept Simson om voor ons kluchten te maken! Daarom riepen zij Simson uit de gevangenis, en hij maakte kluchten voor hun ogen. Toen zij hem nu tussen de zuilen deden staan,

26 zeide hij tot den knaap die hem bij de hand hield: Gun mij wat rust en laat mij de zuilen betasten waarop de tempel steunt om er tegen te leunen.

27 De tempel nu was vol mannen en vrouwen; daar waren al de vorsten der Filistijnen, en op het dak ongeveer drie duizend mannen en vrouwen, die toezagen hoe Simson kluchten maakte.

28 Toen riep Simson tot den Heer en zeide: Heere God, gedenk mijner toch en verleen mij dezen enen keer nog kracht, o God! opdat ik ten minste over een mijner twee ogen wraak neme op de Filistijnen!

29 Nu omvatte Simson de twee middelzuilen waarop de tempel steunde en rustte, de ene met zijn rechter hand, de andere met zijn linkerhand,

30 en met de woorden: Laat mij sterven met de Filistijnen! boog hij zich met kracht. En de tempel stortte in op de vorsten en al het volk dat er in was. Het aantal dergenen die hij bij zijn sterven doodde was groter dan dat van hen die hij in zijn leven gedood had.

31 Daarna kwamen zijn broeders en zijn gehele familie af, namen hem op, voerden hem mede en begroeven hem tussen Sorea en Estaol, in het graf van zijn vader Manoah. Hij had Israel twintig jaar gericht.