Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Rechters 17

1 Er was een man van het Efraimietisch gebergte, Micha geheten.

2 Eens zeide hij tot zijn moeder: De elfhonderd zilverlingen die u ontnomen zijn en waarvan gij ook met een vervloeking te mijnen aanhoren aangifte gedaan hebt, dat geld is bij mij; ik had het weggenomen en geef het u nu terug. Hierop zeide zijn moeder: Gezegend zij mijn zoon door den Heer!

3 Toen gaf hij die elfhonderd zilverlingen aan zijn moeder terug. En zij zeide: Bij dezen heilig ik dit geld aan den Heer, het uit mijn hand gevende, ten bate van mijn zoon, om er een gesneden en gegoten beeld van te maken.

4 Toen hij dan het geld aan zijn moeder teruggegeven had, nam zij er tweehonderd zilverlingen af en gaf ze aan een zilversmid, die er een gesneden en gegoten beeld van maakte. En het kwam in Micha-huis te staan.

5 Die Micha nu had een godshuis, hij maakte een efod met huisgoden en wijdde een zijner zonen om hem tot priester te zijn.

6 In die dagen was in Israel geen koning en deed ieder wat hem goeddacht.

7 Nu was er een jongeling uit Bethlehem van Juda; hij was een Leviet en verkeerde daar.

8 Deze man ging die stad, Bethlehem van Juda, verlaten, om elders een goed onderkomen te zoeken; hij trok het gebergte van Efraim in tot Micha-huis, om van daar verder te reizen.

9 Maar Micha zeide tot hem: Waar komt gij vandaan? Hij zeide tot hem: Ik ben een Leviet uit Bethlehem van Juda, op reis om een goed onderkomen te zoeken.

10 Micha zeide tot hem: Blijf bij mij en wees mij tot vader en priester; ik zal u jaarlijks tien zilverlingen, een stel klederen en den kost geven.

11 De Leviet besloot bij dien man te blijven, en de jongeling werd hem als een zijner zonen.

12 Micha wijdde den Leviet; zo werd hem de jongeling tot priester en was hij in Micha-huis.

13 Toen zeide Micha: Thans weet ik dat de Heer mij zal weldoen, nu ik dezen Leviet tot priester gekregen heb.