Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Rechters 19

1 In die dagen, toen in Israel geen koning was, verkeerde diep in het gebergte van Efraim een Leviet. Hij nam een bijvrouw uit Bethlehem in Juda;

2 maar zij werd hem ontrouw en liep van hem weg naar haars vaders huis, te Bethlehem in Juda, waar zij vier maanden bleef.

3 Toen maakte haar man zich op en ging haar achterna, om naar haar hart te spreken en haar terug te halen. Hij had zijn knecht en een paar ezels bij zich. Toen hij bij het huis van haar vader kwam en de vader van het meisje hem zag, ging hij hem verheugd tegemoet.

4 Daar zijn schoonvader, de vader van het meisje, hem niet liet gaan, bleef hij drie dagen bij hem; zij aten, dronken en overnachtten daar.

5 Op den vierden dag maakten zij zich des morgens gereed; maar toen hij opstond om op reis te gaan, zeide de vader van het meisje tot zijn schoonzoon: Verkwik u met een bete broods; daarna kunt gij op reis gaan.

6 Zo bleven zij, en nadat zij samen gegeten en gedronken hadden, zeide de vader van het meisje tot den man: Kom, besluit nog een nacht te blijven en doe u te goed.

7 En toen de man opstond om heen te gaan, drong zijn schoonvader sterk bij hem aan, zodat hij daar nog een nacht bleef.

8 Den vijfden dag maakte de man zich des morgens gereed om heen te gaan; maar de vader van het meisje zeide: Verkwik u toch eerst en stel uw vertrek uit totdat de dag zich neigt. Zo aten zij samen.

9 Toen nu de man opstond om met zijn vrouw en zijn knecht heen te gaan, zeide zijn schoonvader, de vader van het meisje, tot hem: Zie, de dag zinkt ten ondergang. Blijf toch hier overnachten en doe u te goed. Dan kunt gij morgenochtend u gereedmaken voor uw tocht en naar uw tent gaan.

10 Doch de man wilde niet overnachten, maar stond op ging heen en kwam tot tegenover Jebus--dit is Jeruzalem--met twee gezadelde ezels en zijn vrouw.

11 Toen zij bij Jebus kwamen--de dag was reeds ver verstreken--zeide de knecht tot zijn heer: Laten wij toch in deze stad der Jebuzieten inkeren, om er te overnachten.

12 Maar zijn heer zeide tot hem: Wij moeten niet inkeren in een stad van vreemden, van lieden die geen Israelieten zijn, maar liever tot Gibea voorttrekken.

13 Hij zeide tot zijn knecht: Kom, laten wij een andere plaats zien te bereiken en in Gibea of Rama overnachten.

14 Zo trokken zij voort. Toen zij nu op den weg dicht bij Gibea waren, dat tot Benjamin behoort, ging de zon onder.

15 Daarom verlieten zij den weg, om in Gibea in te keren en er te overnachten. De stad binnengekomen, bleven zij op straat, en niemand nam hen in zijn huis op om er te overnachten.

16 Maar zie, met den avond kwam een oud man van zijn veldarbeid de stad binnen. Hij was uit het gebergte van Efraim en woonde in Gibea, terwijl de ingezetenen der plaats Benjaminieten waren.

17 Toen hij de ogen opsloeg en den reiziger daar op straat zag, zeide de oude man tot hem: Waar gaat gij heen en van waar komt gij?

18 Hij zeide tot hem: Wij zijn op reis van Bethlehem in Juda naar diep in liet gebergte van Efraim. Van daar ben ik afkomstig; ik ben naar Bethlehem in Juda geweest en reis nu naar mijn huis.

19 Niemand neemt mij in zijn huis op, hoewel wij stro en voeder voor onze ezels hebben, ook brood en wijn voor mijzelf, voor uw dienstmaagd en voor den knecht dien uw dienaar bij zich heeft: er is aan niets gebrek.

20 Toen zeide de oude man: Vrede zij met u! Maar de plicht u van alwat gij nodig hebt te voorzien rust op mij. In elk geval, overnacht niet op straat.

21 Zo bracht hij hem in zijn huis en voederde de ezels; zij wiesen hun voeten, aten en dronken.

22 Terwijl zij zich te goed deden, daar omringden de mannen der stad, deugnieten, het huis, tegen de deur bonzende, en zeiden tot den ouden man wien het huis behoorde: Breng den man die in uw huis gekomen is buiten, opdat wij kennis met hem maken!

23 Toen ging de huisheer tot hen naar buiten en zeide tot hen: Neen, broeders, doet dit kwaad toch niet, nademaal die man in mijn huis gekomen is. Doet die dwaasheid niet.

24 Ziet, mijn dochter, die nog maagd is, en zijn vrouw wil ik wel naar buiten brengen; onteert die dan en doet haar wat u goeddunkt! Maar aan den man moogt gij die dwaasheid niet begaan.

25 Toen de lieden niet naar hem wilden horen, greep de man zijn bijvrouw en bracht haar naar buiten tot hen, en zij hielden gemeenschap met haar en koelden hun lust aan haar den gehelen nacht door, tot den morgen toe; bij het krieken van den dageraad lieten zij haar gaan.

26 Zo kwam de vrouw, bij het aanbreken van den morgen, huiswaarts, viel voor het huis van den man bij wien haar heer was neer en bleef totdat het licht was liggen.

27 Toen haar heer des morgens was opgestaan, opende hij de deur en ging er uit om zijn reis te vervolgen, en daar lag de vrouw, zijn bijvrouw, voor het huis, de handen op den drempel.

28 Hij zeide tot haar: Sta op, laten wij op reis gaan! Maar niemand antwoordde; want zij was dood. Toen legde de man haar op zijn ezel, maakte zich op en ging naar zijn woonplaats.

29 Thuis gekomen, nam hij een mes, greep het lijk, hieuw het, langs de beenderen, in twaalf stukken en zond het rond in het gehele grondgebied van Israel.

30 En ieder die het zag zeide: Zo iets is niet gebeurd noch gezien van den dag af waarop de Israelieten uit Egypteland trokken tot heden toe. Let op, beraadt u hierover, schaft raad en spreekt!