Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Rechters 2

1 De engel des Heeren ging van Gilgal naar Bochim en zeide: Ik heb acht op u geslagen, u opgevoerd uit Egypte, u gebracht naar het land dat ik bij eede aan uw vaderen toegezegd heb, en gesproken: Ik zal nimmer mijn verbond met u breken;

2 maar gij moogt geen verbond sluiten met de bewoners van dit land en zult u voor hun goden niet nederbuigen; hun beelden zult gij verbrijzelen en hun altaren omverwerpen. Maar gij hebt niet naar mij geluisterd. Hoe hebt gij zo kunnen handelen!

3 Daarom heb ik ook gezegd: Ik zal hen niet voor u uit verdrijven; maar zij zullen u tot vijanden en hun goden u ten valstrik zijn.

4 Toen nu de engel des Heeren deze woorden tot al de Israelieten sprak, verhieven zij hun stem en weenden.

5 Daarom noemden zij die plaats Bochim. En zij offerden aldaar aan den Heer.

6 Toen Jozua het volk had laten gaan, begaven zich de Israelieten elk naar zijn erfdeel om het land in bezit te nemen.

7 En het volk diende den Heer zolang Jozua leefde en de oudsten die Jozua overleefd hebben, die het ganse grote werk hadden leren kennen dat de Heer aan Israel gedaan had.

8 Maar Jozua, de zoon van Nun, de dienstknecht des Heeren, stierf, in den ouderdom van honderd tien jaar,

9 en men begroef hem op het grondgebied van zijn erfdeel, te Timnath-serah, in het gebergte van Efraim, ten noorden van den berg Gaas.

10 Ook werd dat gehele geslacht tot zijn vaderen verzameld; waarna een ander geslacht opstond, dat den Heer niet had leren kennen, noch het werk door hem aan Israel gedaan.

11 Toen deden de Israelieten wat kwaad was in 's Heeren oog: zij dienden de baals,

12 verzaakten den Heer, den god hunner vaderen, die hen uit Egypteland had uitgeleid, liepen andere goden na, van de goden der volken rondom hen, wierpen zich daarvoor neder en tergden den Heer.

13 Zo verzaakten zij den Heer en dienden den Baal en de Astarte's.

14 Toen ontstak de Heer in toorn tegen Israel; hij gaf hen in de hand van plunderaars, die hen beroofden, en verkocht hen aan hun vijanden die rondom hen woonden; zodat zij tegen hun vijanden niet meer konden staande blijven.

15 In al hun ondernemingen was 's Heeren hand ten kwade tegen hen gekeerd zoals de Heer gesproken en hun gezworen had.

16 Maar wanneer het hun zeer bang was, verwekte de Heer richters, die hen redden uit de hand hunner plunderaars.

17 Doch ook naar hun richters hoorden zij niet; want zij boeleerden andere goden achterna, wierpen zich daarvoor neder en tergden den Heer. Zij weken spoedig af van den weg door hun vaderen, die naar 's Heeren geboden gehoord hadden, bewandeld: zij handelden niet goed.

18 Als de Heer hun dan richters verwekt had, was de Heer met den richter en redde hen uit de hand hunner vijanden zolang die richter leefde; omdat de Heer berouw kreeg door hun gekerm vanwege hun verdrukkers en vertrappers.

19 Maar na den dood van den richter maakten zij het weder erger dan hun vaderen, door andere goden na te lopen, die te dienen en er zich voor neder te werpen; zij lieten niets achterwege van de handelwijze en het weerbarstig gedrag hunner vaderen.

20 Toen ontstak de Heer in toorn tegen Israel en zeide hij: Omdat dit volk het verbond waartoe ik hun vaderen verplicht heb overtreden en naar mij niet gehoord heeft,

21 zal ook ik verder geen der volken die Jozua toen hij stierf heeft overgelaten voor hen uit verdrijven;

22 ten einde door hen Israel op de proef te stellen, of zij al dan niet er voor zorgen zullen 's Heeren weg te bewandelen, zoals hun vaderen er voor gezorgd hebben.

23 Daarom liet de Heer die volken overblijven; hij verdreef ze niet dadelijk en gaf ze niet in Jozua's hand.