Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Rechters 20

1 Toen trokken al de Israelieten uit en kwam de gemeente als een enig man samen, van Dan tot Bersjeba, alsmede het land Gilead, bij den Heer te Mispa.

2 Daar plaatsten zich alle stammen Israels voor den Heer, uitmakende de vergadering van het volk Gods; vierhonderd duizend man te voet die het zwaard voerden.

3 En de Benjaminieten hoorden dat de Israelieten naar Mispa opgetrokken waren. De Israelieten zeiden: Vertelt, hoe dit boze stuk plaats heeft gehad.

4 Daarop antwoordde de Leviet, de man der vermoorde vrouw, en zeide: Toen ik met mijn bijvrouw in Gibea, dat aan Benjamin behoort, kwam om er te overnachten,

5 stonden de burgers van Gibea tegen mij op en omsingelden des nachts met slechte bedoelingen tegen mij het huis: mij waren zij van zins te doden, en mijn bijvrouw hebben zij onteerd, zodat zij er van gestorven is.

6 Toen heb ik mijn bijvrouw gegrepen, in stukken gehouwen en rondgezonden door het gehele veld van Israels erfdeel; want zij hebben een schanddaad en dwaasheid begaan in Israel.

7 Geeft nu allen, Israelieten! woord en raad.

8 Hierop stond het gehele volk als een enig man op en zeide: Niemand van ons zal naar zijn tent gaan, niemand van ons naar zijn huis keren.

9 Dit is het wat wij aan Gibea doen zullen: Tegen haar bij het lot!

10 Wij zullen uit alle stammen van Israel tien mannen op elke honderd, honderd op elke duizend en duizend op elke tienduizend nemen, om mondvoorraad voor het volk te halen; opdat wij aan Gibea van Benjamin doen naar al de dwaasheid die het in Israel begaan heeft.

11 Zo verzamelden zich alle Israelietische mannen tegen de stad, als een enig man verbonden.

12 Nu zonden Israels stammen mannen door den gansen stam Benjamin met de woorden: Wat is dat voor een boos stuk dat onder u geschied is!

13 Levert derhalve die mannen, die deugnieten in Gibea, uit, dat wij hen ter dood brengen en het kwaad uitroeien uit Israel. Maar de Benjaminieten wilden niet horen naar hun broeders, de Israelieten.

14 Zo verzamelden zich de Benjaminieten uit de overige steden naar Gibea, om ten strijde uit te trekken tegen de Israelieten.

15 Te dien dage werden de Benjaminieten uit de overige steden gemonsterd: vijf en twintig duizend mannen die het zwaard voerden.

16 Ook werden buiten de inwoners van Gibea zevenhonderd uitgelezen mannen die links waren gemonsterd, altemaal slingeraars, die met den steen zonder missen op een haar troffen.

17 Ook de Israelieten buiten de Benjaminieten werden gemonsterd; vierhonderd duizend man die het zwaard voerden, altemaal krijgslieden.

18 Zij maakten zich op en gingen naar Bethel, waar zij God raadpleegden en vroegen: Wie onzer zal het eerst tegen de Benjaminieten ten strijde trekken? En de Heer antwoordde: Juda zal voorgaan.

19 Den volgenden morgen maakten zich de Israelieten op en legerden zich tegen Gibea.

20 Toen nu alle Israelieten uittrokken ten strijde tegen Benjamin en zich in slagorde stelden tegen Gibea

21 trokken de Benjaminieten uit Gibea en velden op dien dag van Israel twee en twintig duizend man ter aarde.

22 Toch verkloekte zich het volk en stelde zich wederom in slagorde terzelfder plaatse waar het zich den eersten dag geschaard had.

23 En de Israelieten gingen op, weenden tot den avond voor 's Heeren aangezicht en raadpleegden hem, vragende: Zal ik voortgaan met ten strijde te trekken tegen de Benjaminieten, mijn broeders? En de Heer antwoordde: Trekt tegen hen op.

24 Maar toen de Israelieten den tweeden dag de Benjaminieten naderden,

25 trokken dezen hen op dien tweeden dag uit Gibea tegemoet en velden van de Israelieten nog achttienduizend man ter aarde, altemaal mannen die het zwaard voerden.

26 Hierop trokken alle Israelieten en geheel het volk op, kwamen te Bethel, zaten daar wenend voor 's Heeren aangezicht, vastten te dien dage tot den avond en brachten brand offer en dankoffers voor den Heer.

27 Toen stelden de Israelieten aan den Heer--daar nu was te dier tijd de verbondsark van God,

28 en Pinehas, de zoon van Eleazar, den zoon van Aaron, deed daarbij toentertijd dienst--de vraag: Zal ik nog voortgaan met ten strijde uit te trekken tegen de Benjaminieten, mijn broeders, of er mee ophouden? De Heer antwoordde: Trekt op; want morgen zal ik hen in uw hand geven.

29 Toen legde Israel troepen rondom tegen Gibea in hinderlaag,

30 waarna de Israelieten, op den derden dag, tegen de Benjaminieten optrokken en, evenals de vorige keren, zich tegen Gibea in slagorde stelden.

31 De Benjaminieten trokken uit, het volk tegemoet, werden weggelokt van de stad en begonnen uit het volk enigen neer te vellen, evenals de vorige keren, op de heirbanen, waarvan de ene opwaarts naar Bethel, de andere over het veld naar Gibea voert--ongeveer dertig man van Israel.

32 De Benjaminieten dachten: Geslagen worden zij voor ons zoals vroeger--maar de Israelieten hadden afgesproken: Laten wij vluchten en hen van de stad aflokken, de heirbanen op.

33 Daarom verliet het gehele Israelietische leger zijn stelling en schaarde zich in slagorde bij Baal-tamar, terwijl de troepen die in hinderlaag waren van hun plaats, ten westen van Gibea, opbraken en tegenover Gibea aankwamen,

34 tienduizend uit geheel Israel uitgelezen mannen sterk. Inmiddels was de strijd heftig geworden, terwijl de Benjaminieten niet wisten dat het onheil hun genaakte.

35 En de Heer bracht Benjamin voor Israel de nederlaag toe, en de Israelieten velden op dien dag van Benjamin vijf en twintig duizend eenhonderd mannen, die allen het zwaard voerden.

36 Zo zagen de Benjaminieten dat zij de nederlaag geleden hadden. En de Israelieten weken voor Benjamin, in vertrouwen op de troepen die zij in hinderlaag tegen Gibea gelegd hadden.

37 Dezen haastten zich om een aanval op Gibea te doen; zij trokken er heen en sloegen de ganse stad met het scherp des zwaards.

38 De afspraak van de Israelieten met de troepen in hinderlaag was, dat dezen een rookzuil uit de stad zouden doen opstijgen.

39 Dienvolgens keerden de Israelieten zich in den slag om en begonnen de Benjaminieten enigen van de Israelieten, ongeveer dertig man, neder te vellen; want zij dachten: Zij lijden alweer de nederlaag voor ons, als in den vorigen strijd.

40 Maar daar begon de rookzuil uit de stad op te stijgen; de Benjaminieten zagen om, en zie, de stad stond in brand, de vlam steeg ten hemel!

41 Nu keerden de Israelieten zich om en de Benjaminieten werden van schrik overmand; want zij zagen dat het onheil hun op de hielen zat.

42 Zo keerden zij den Israelieten den rug toe en wendden zich naar de woestijn, maar zij werden achternagezet, en zij die uit de stad kwamen sloten hen in en velden hen neer;

43 zij verpletterden Benjamin en vertraden hen tot tegenover Gibea, aan de oostzijde.

44 Daar vielen van Benjamin achttienduizend, altemaal kloeke mannen.

45 En zij hielden nalezing op de heirbanen, vijfduizend man, en zetten hen achterna tot Gibeon toe, twee duizend man van hen verslaande.

46 Zo bedroeg het aantal van al de op dien dag verslagen Benjaminieten vijf en twintig duizend mannen die het zwaard voerden, altemaal kloeke mannen.

47 En zeshonderd mannen keerden zich en vloden de woestijn in naar de rots Rimmon, waar zij vier maanden bleven.

48 Inmiddels keerden de Israelieten terug tot de Benjaminieten en sloegen hen met het scherp des zwaards, mens en dier, alwat aangetroffen werd; ook staken zij alle steden die zich in het land bevonden in brand.