Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Rechters 7

1 Des morgens maakte Jerubbaal, dat is Gideon, met al het volk dat bij hem was zich op en legerde zich aan de bron Harod, terwijl het kamp der Midianieten zich ten noorden van hem, van den Leeraarsheuvel af, in de vallei uitstrekte.

2 En de Heer zeide tot Gideon: Gij hebt zoveel volk bij u dat ik Midian niet in hun hand wil geven; opdat Israel zich niet verhoovaardige tegen mij, zeggende: Mijn eigen hand heeft mij gered.

3 Kondig daarom ten aanhoren van het volk af: Wie bevreesd en bang is kere terug! Zo schiftte Gideon hen. En twee en twintig duizend man van het volk keerden terug; er bleven tienduizend over.

4 Maar de Heer zeide tot Gideon: Nog is het volk te talrijk. Voer hen af naar het water, opdat ik hen daar voor u schifte. De man van wien ik tot u zeggen zal dat hij met u mag gaan, die ga met u, en ieder van wien ik tot u zeggen zal dat hij niet met u mag gaan, die zal niet meegaan.

5 Zo voerde hij het volk af naar het water; waar de Heer tot Gideon zeide: Allen die met hun tong uit het water lekken, zoals een hond lekt, moet gij afzonderlijk zetten; desgelijks allen die zich op hun knieen nederlaten, om met de hand het water naar den mond te brengen en zo te drinken.

6 Het aantal nu dergenen die lekten was driehonderd man; al de overigen hadden zich op de knieen gebogen om water te drinken.

7 En de Heer zeide tot Gideon: Door die driehonderd die gelekt hebben zal ik u redden en Midian in uw hand geven; al de anderen kunnen naar huis gaan.

8 Toen namen zij den mondvoorraad en de bazuinen van het volk tot zich en zond hij de overige Israelieten weg, ieder naar zijn tent; maar die driehonderd man hield hij bij zich. Inmiddels was het kamp der Midianieten beneden hem in de vallei.

9 In dien nacht zeide de Heer tot hem: Sta op, daal af in het kamp; want ik geef het in uw hand.

10 Indien gij bevreesd zijt af te dalen, begeef u dan met uw knecht Pura naar het kamp en luister wat zij daar spreken. Dan zult gij moed vatten en in het kamp afdalen.

11 Dientengevolge begaf hij zich met zijn knecht Pura naar de plaats waar de verst vooruitgeschovenen der gewapende manschap in het kamp gelegerd waren.

12 De Midianieten nu, de Amalekieten en al de Oosterlingen lagen in de vallei, talrijk als sprinkhanen, hun kamelen waren ontelbaar als de zandkorrels aan het strand der zee.

13 Toen Gideon het kamp binnenkwam, vertelde juist een man aan zijn makker een droom; hij zeide: Ik heb een droom gehad: een gebakken gerstebrood kwam in het kamp der Midianieten rollen, bereikte de tent, sloeg ze neder, wierp ze onderstboven, en daar lag de tent!

14 Zijn makker antwoordde: Dat kan niet anders zijn dan het zwaard van Gideon, den zoon van Joas, den Israeliet. God heeft de Midianieten en het gehele kamp in zijn hand gegeven.

15 Zodra Gideon dien droom had horen vertellen en uitleggen, wierp hij zich terneder, waarna hij in de legerplaats der Israelieten terugkeerde en zeide: Maakt u op; want de Heer geeft het leger der Midianieten in uw hand.

16 Nu verdeelde hij de driehonderd man in drie benden, stelde aan allen bazuinen en ledige kruiken ter hand, in elke kruik een fakkel, en zeide tot hen: Wat gij mij ziet doen moet gij ook doen.

17 Zie, wanneer ik aan den rand van het kamp ben gekomen, dan moet gij doen zoals ik doe.

18 Wanneer ik en allen die mij vergezellen de bazuin steken, dan moet ook gij de bazuin steken rondom het gehele kamp en roepen: Voor den Heer en Gideon!

19 Gideon nu en de honderd man die hem vergezelden kwamen aan den rand van het kamp bij het begin van de middelste nachtwaak, toen men juist de schildwachten had uitgezet; zij staken de bazuin en sloegen de kruiken die zij in de hand hadden stuk.

20 Hierop staken de drie benden de bazuin, braken de kruiken, grepen met de linkerhand de fakkels, terwijl zij in de rechterhand de bazuinen hadden om er op te blazen, en riepen: Het zwaard van den Heer en Gideon!

21 Terwijl zij op hun plaatsen rondom het kamp bleven staan, ging het gehele leger ijlings schreeuwend op de vlucht.

22 En toen zij de driehonderd bazuinen staken, keerde de Heer het zwaard van den een tegen den ander in het gehele kamp, en het leger vlood tot Beth-hassjitta, naar Sereda, tot den oever van Abel-mehola, bij Tabbath.

23 Hierop verzamelden zich de Israelieten uit Naftali, Azer en geheel Manasse en vervolgden de Midianieten.

24 Ook zond Gideon boden in het gehele gebergte van Efraim met den last: Daalt af, Midian tegemoet, en bezet de wateren tot Beth-bara en den Jordaan, zodat zij er niet over kunnen. Zo verzamelden zich alle Efraimieten; zij bezetten de wateren tot Beth-bara en den Jordaan,

25 grepen twee Midianietische vorsten, Oreb en Zeeb, doodden Oreb bij den Ravensteen en Zeeb bij de Wolvenpers, vervolgden de Midianieten en brachten de hoofden van Oreb en Zeeb bij Gideon, aan de overzijde van den Jordaan.