Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Samuel 13

1 ....was Saul oud toen hij koning werd, en twee en ....jaren heeft hij over Israel geregeerd.

2 Saul koos drieduizend man uit Israel uit: twee duizend waren bij hem te Michmas en op den berg van Bethel, en duizend bij Jonathan te Gibea in Benjamin; het overige volk had hij ieder naar zijn tent laten gaan.

3 En Jonathan haalde de zuil der Filistijnen omver die te Gibea stond. Zo hoorden dan de Filistijnen: De Hebreen zijn afgevallen! Saul nu deed in het ganse land de bazuin steken,

4 en geheel Israel hoorde: Saul heeft de zuil der Filistijnen omvergehaald, en ook is Israel in kwaden reuk bij de Filistijnen gekomen! Zo werd het volk opgeroepen om Saul te volgen, naar Gilgal.

5 Ook de Filistijnen werden verzameld, om krijg te voeren tegen Israel, drie duizend strijdwagens, zesduizend ruiters, en voetvolk talrijk als het zand aan den oever der zee; zij trokken op en legerden zich te Michmas, tegenover Beth-awen.

6 Toen nu de Israelieten zagen dat zij in de klem geraakt waren--want het volk was in de engte gedreven--verstaken zij zich in spelonken en ravijnen, in grotten, groeven en putten,

7 en trokken de veren van den Jordaan over naar het land Gad en Gilead. Zo liep, terwijl Saul nog te Gilgal was, al het volk ontsteld van hem weg.

8 Toen hij nu zeven dagen gewacht had, den tijd dien Samuel had bepaald, en Samuel niet te Gilgal kwam, terwijl het volk dat bij hem was verliep,

9 zeide Saul: Brengt het brandoffer en de dankoffers tot mij! --en offerde hij het brandoffer.

10 Maar nauwelijks had hij dit gebracht, of zie, daar kwam Samuel. Saul ging hem tegemoet, om hem te begroeten.

11 Maar Samuel zeide: Wat hebt gij gedaan? Saul antwoordde: Ik zag dat mijn volk verliep, en gij kwaamt niet op den bepaalden dag, terwijl de Filistijnen te Michmas verzameld waren.

12 Toen dacht ik: Nu zullen de Filistijnen nog tot mij afkomen naar Gilgal voordat ik den Heer vermurwd heb. Zo vermande ik mij en bracht het brandoffer.

13 Maar Samuel zeide tot Saul: Gij hebt dwaas gehandeld. Hadt gij het gebod dat de Heer, uw god, u gegeven heeft gehouden, dan zou de Heer uw koningsschap over Israel voorgoed bevestigd hebben.

14 Maar nu zal uw koningsschap niet bestendig zijn. De Heer heeft een man naar zijn hart uitgezocht en tot vorst over zijn volk aangesteld; want gij hebt niet gehouden wat de Heer u geboden heeft.

15 Toen maakte Samuel zich op, vertrok van Gilgal en ging zijns weegs; wat van het volk was overgebleven volgde Saul ten strijde. Toen zij van Gilgal te Gibea in Benjamin waren gekomen, monsterde Saul het volk dat zich bij hem bevond, omstreeks zeshonderd man.

16 Terwijl nu Saul en Jonathan met het volk dat zich bij hen bevond te Gibea in Benjamin toefden en de Filistijnen te Michmas gelegerd waren,

17 trokken uit het kamp der Filistijnen drie benden stropers uit: de eerste wendde zich in de richting van Ofra naar de streek Sjual,

18 de tweede in de richting van Beth-horon, en de derde in de richting van den heuvel die over het dal Seboim uitziet naar de Woestijn toe.

19 In Israels ganse land werd geen smid gevonden; want de Filistijnen hadden gezegd: Laten wij zorgen dat de Israelieten geen zwaard of speer vervaardigen!

20 Daarom plachten al de Israelieten naar het land der Filistijnen te gaan, om zich, de een een ploegschaar of een ploegijzer, de ander een bijl of een prikkel te laten smeden.

21 En als zij stomp waren, scherpten zij de ploegscharen en ploegijzers, zoals zij gewoon waren de bijlen aan te zetten en de prikkels te slijpen.

22 Dientengevolge werd in oorlogstijd zwaard noch speer bij enig man van het ganse volk dat bij Saul en Jonathan was aangetroffen; maar Saul en zijn zoon Jonathan hadden ze wel.

23 Een wachtpost der Filistijnen nu was naar den pas van Michmas uitgetrokken.