Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Samuel 15

1 Eens zeide Samuel tot Saul: Mij heeft de Heer gezonden om u tot koning over zijn volk, over Israel, te zalven; luister dan naar 's Heeren bevel.

2 Zo zegt de Heer der heirscharen: Ik heb gelet op hetgeen Amalek aan Israel gedaan heeft, hoe hij hem in den weg trad, toen hij optrok uit Egypte.

3 Daarom, ga, versla Amalek en tref hem en alwat hij heeft met den banvloek; verschoon hem niet, maar sla dood man en vrouw, kind en zuigeling, rund en schaap, kameel en ezel.

4 Dienvolgens riep Saul het volk op en monsterde het te Telam, tweehonderd duizend man voetvolk en tienduizend ruiters.

5 Toen hij nu de stad van Amalek bereikt en in het dal een hinderlaag gelegd had,

6 zeide hij tot de Kenieten: Gaat heen, verwijdert u uit het midden der Amalekieten, opdat ik u niet met hen ombrenge; gij toch hebt gunst betoond aan de Israelieten, toen zij uit Egypte optrokken. Zo verwijderden zich de Kenieten uit het midden van Amalek.

7 En Saul sloeg Amalek van Telam af in de richting van Sjur, dat voor Egypte ligt,

8 nam Agag, den koning van Amalek, levend gevangen, en bande het ganse volk met het scherp des zwaards.

9 Doch Saul en het volk verschoonden Agag, alsmede het beste van het kleinvee en van de runderen, de vette en gemeste dieren, en alwat van waarde was, en wilden ze niet met den banvloek treffen; maar alle have van geringe of geen waarde troffen zij met den banvloek.

10 Hierop kwam 's Heeren woord tot Samuel:

11 Het berouwt mij dat ik Saul tot koning heb aangesteld; want hij heeft zich van mij afgekeerd en mijn woorden niet ten uitvoer gebracht. Toen ontroerde Samuel en riep den gansen nacht tot den Heer.

12 Toen Samuel den volgenden morgen Saul tegemoet ging, werd hem medegedeeld: Saul is te Karmel gekomen, heeft zich een gedenkteeken opgericht, is toen weder heengegaan en verder getrokken, afwaarts naar Gilgal.

13 Toen nu Samuel bij Saul was gekomen, zeide Saul tot hem: Wees gezegend door den Heer! Ik heb 's Heeren woord ten uitvoer gebracht.

14 Hierop zeide Samuel: En wat is dan dat geblaat van schapen in mijn oren, en het geloei van runderen dat ik daar hoor?

15 Saul hernam: Van de Amalekieten hebben zij die medegebracht; dewijl het volk de beste stukken van het kleinvee en van de runderen verschoond heeft, om die aan den Heer, uw god, te offeren; maar het overige hebben wij met den banvloek getroffen.

16 Nu zeide Samuel tot Saul: Houd op! Laat mij u mededelen, wat de Heer van nacht tot mij gesproken I heeft. Hij zeide tot hem: Spreek.

17 Samuel zeide: Waart gij niet te klein in eigen oog om hoofd van Israels stammen te zijn? Toch heeft de Heer u tot koning gezalfd over Israel.

18 En nu heeft de Heer u op een weg gezonden en gezegd: Ga en sla hen die tegen mij gezondigd hebben, de Amalekieten, met den banvloek en voer krijg tegen hen, totdat gij hen hebt uitgeroeid.

19 Waarom hebt gij dan niet naar den Heer geluisterd, maar zijt gij op den buit aangevallen en hebt gij gedaan wat kwaad is in het oog des Heeren?

20 Saul zeide tot Samuel: Ik heb naar den Heer geluisterd en den weg bewandeld waarop de Heer mij gezonden heeft: koning Agag heb ik medegebracht en Amalek met den banvloek geslagen.

21 Doch het volk nam van den buit kleinvee en runderen, de keur van het gebannene, om die aan den Heer, uw god, te Gilgal te offeren.

22 Maar Samuel zeide: Heeft de Heer zoveel behagen in brandoffers en slachtoffers als in gehoorzaamheid jegens hem? Zie, gehoorzamen is beter dan offerande, en opletten beter dan rammenvet;

23 want weerspannigheid is zonde van waarzeggerij, en ongezeglijkheid is afgoderij en wichelarij; omdat gij 's Heeren woord hebt geminacht, acht de Heer u te min om koning te zijn.

24 Toen zeide Saul tot Samuel: Ik heb gezondigd; want ik heb den last des Heeren en uw woorden overtreden, daar ik voor het volk bevreesd was en naar hen geluisterd heb.

25 Vergeef dan toch mijn zonde en keer met mij terug, dat ik mij voor den Heer nederwerpe.

26 Maar Samuel zeide tot Saul: Ik keer niet met u terug; omdat gij 's Heeren woord hebt geminacht, heeft de Heer u te min geacht om koning over Israel te zijn.

27 Meteen keerde Samuel zich om heen te gaan. Saul greep hem bij de slip van zijn mantel, en die scheurde.

28 En Samuel zeide tot hem: Afgescheurd heeft de Heer heden van u het koningsschap over Israel, en geven zal hij het aan uw naaste, die beter is dan gij.

29 Ook liegt de Roem van Israel niet en hij heeft geen berouw; want hij is geen mens, dat hij berouw zou hebben.

30 Daarop zeide Saul: Ik heb gezondigd. Doch eer mij nu ten aanschouwen van de oudsten mijns volks en van Israel, en keer met mij terug; dan zal ik mij nederwerpen voor den Heer, uw god.

31 Hierop keerde Samuel terug en volgde Saul; en Saul wierp zich neder voor den Heer.

32 Nu zeide Samuel: Brengt Agag, den koning van Amalek, tot mij. En Agag kwam tot hem met wankelenden tred en zeide: Waarlijk, bitter is de dood.

33 Samuel zeide: Zoals uw zwaard vrouwen kinderloos heeft gemaakt, zo zal uw moeder kinderloos zijn onder de vrouwen. En Samuel hieuw Agag in stukken voor 's Heeren aangezicht te Gilgal.

34 Daarop ging Samuel naar Rama, terwijl Saul huiswaarts keerde naar Gibea Sauls.

35 En Samuel zag Saul niet weder tot den dag zijns doods toe; en Samuel droeg rouw over Saul, hoewel de Heer berouw had dat hij Saul koning had gemaakt over Israel.