Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Samuel 18

1 Zodra David zijn gesprek met Saul geeindigd had, voelde Jonathan zich innig aan hem verbonden: hij kreeg hem lief als zichzelven.

2 Saul nam hem te dien dage bij zich en liet hem niet naar zijns vaders huis terugkeren,

3 en Jonathan sloot een verbond met David, daar hij hem als zichzelven liefhad.

4 Derhalve deed hij den mantel dien hij om had af en gaf dien aan David, desgelijks zijn klederen met zwaard, boog en gordel.

5 David nu trok uit overal heen waar Saul hem zond en was voorspoedig. Daarom stelde Saul hem over het krijgsvolk aan, en dit was goed in het oog van het ganse volk, alsmede van Sauls dienaren.

6 Eens toen zij, nadat David de Filistijnen verslagen had, terugkwamen, trokken de vrouwen uit alle steden van Israel, zingende en dansende, met tamboerijnen, vreugdebetoon en cimbalen, koning Saul tegemoet.

7 En de spelende vrouwen zongen een beurtzang en zeiden: Verslagen heeft Saul zijn duizenden, David zijn tienduizenden.

8 Toen werd Saul toornig en ergerde dat woord hem zeer, en hij zeide: Zij hebben David de tienduizenden gegeven en mij de duizenden! Nu ontbreekt hem nog slechts het koningsschap.

9 En Saul zag David van dien dag af met wantrouwen aan.

10 Den volgenden dag kwam een boze geest der godheid op Saul, en hij ging in zijn huis als een profeet te keer. David nu tokkelde als naar gewoonte met zijn hand het speeltuig, terwijl Saul de speer in de hand had.

11 Daar slingerde Saul de speer en zeide: Ik zal David aan den muur steken. Doch tot twee malen toe wendde David zich van hem af.

12 En Saul werd bevreesd voor David; want de Heer was met hem en was van Saul geweken.

13 Daarom verwijderde Saul hem van zich en stelde hem tot overste over duizend aan. Zo ging David ten aanschouwen van het volk uit en in;

14 hij was voorspoedig in alwat hij ondernam, en de Heer was met hem.

15 En toen Saul zag hoe hoogst voorspoedig hij was, werd hij voor hem beducht;

16 terwijl geheel Israel en Juda David liefhadden, omdat hij te hunnen aanschouwen uit ging en inging.

17 Eens zeide Saul tot David: Zie, mijn oudste dochter Merab zal ik u tot vrouw geven; betoon u slechts een dapper man en voer de oorlogen des Heeren. Want Saul dacht: Laat niet mijn hand, maar die der Filistijnen tegen hem zijn.

18 Maar David zeide tot Saul: Wie ben ik en wat is het geslacht mijns vaders in Israel, dat ik des konings schoonzoon zou worden?

19 En toen Merab Sauls dochter, aan David gegeven moest worden, werd zij tot vrouw gegeven aan Adriel, den Meholathiet.

20 Maar Michal, Sauls dochter, vatte liefde voor David op, en toen dit aan Saul werd medegedeeld, stond het hem wel aan;

21 hij dacht: Ik zal haar aan hem geven, opdat zij hem ten valstrik worde en de hand der Filistijnen tegen hem zij. Zo zeide Saul tot David: Heden zult gij door huwelijk met de tweede mijn schoonzoon worden.

22 Daarom gelastte hij zijn dienaren: Spreekt eens met David in vertrouwen en zegt: Zie, de koning heeft behagen in u, en al zijn dienaren hebben u lief; tracht dan 's konings schoonzoon te worden.

23 Maar toen de dienaren van Saul alzo tot David spraken, zeide deze: Is het in uw oog een kleinigheid 's konings schoonzoon te worden? Ik ben toch slechts een arm en gering man.

24 En Sauls dienaren deelden hem mede: Zo en zo heeft David gesproken.

25 Hierop zeide Saul: Gij moet aan David zeggen: De koning verlangt geen anderen koopprijs dan honderd voorhuiden van Filistijnen, om wraak te nemen op 's konings vijanden. Saul toch had overlegd David door de hand der Filistijnen te doen vallen.

26 Toen nu zijn dienaren dit aan David overbrachten, stond het hem wel aan 's konings schoonzoon te worden.

27 Voordat de tijd verstreken was maakte hij zich op en ging heen met zijn mannen, versloeg tweehonderd man onder de Filistijnen, bracht hun voorhuiden mede en telde ze den koning voor, om zijn schoonzoon te worden. Hierop gaf Saul hem zijn dochter Michal tot vrouw.

28 Maar toen Saul zag en bemerkte dat de Heer met David was en gans Israel hem liefhad,

29 werd hij nog meer voor David bevreesd. Zo was Saul David voortdurend vijandig.

30 De vorsten nu der Filistijnen trokken uit, en zo dikwijls zij uittrokken was David voorspoediger dan al de dienaren van Saul, zodat zijn naam zeer beroemd werd.