Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Samuel 22

1 David nu ging van daar zijns weegs en ontkwam naar de bergveste van Adullam. Toen zijn broeders en zijn ganse familie dat hoorden, kwamen zij daar bij hem;

2 ook verzamelden zich bij hem allen die in benarde omstandigheden verkeerden, die een schuldeiser hadden en die ontevreden waren, en hij werd hun hoofdman. Zo waren bij hem omstreeks vierhonderd man.

3 Van daar trok David naar Mispe in Moab en zeide tot den koning van Moab: Laten mijn vader en mijn moeder bij u blijven, totdat ik weet wat God met mij voorheeft.

4 Zo stelde hij hen in de hoede van den koning van Moab, bij wien zij bleven zolang David in de bergveste was.

5 Maar de profeet Gad zeide tot David: Gij moet niet in de bergveste blijven: ga heen en begeef u naar het land Juda. En David ging heen en kwam te Jaar-hores.

6 Toen Saul hoorde dat David en de mannen die bij hem waren een bende gevormd hadden--hij zat te Gibea onder de tamarisk op de hoogte, de speer in de hand, terwijl al zijn dienaren bij hem stonden--

7 zeide Saul tot de dienaren die bij hem stonden: Luistert toch, Benjaminieten! Zal ook de zoon van Izai aan u allen akkers en wijngaarden geven? u allen aanstellen tot oversten van duizend en van honderd?

8 dat gij allen tegen mij hebt samengespannen, niemand mij meegedeeld heeft dat mijn zoon met den zoon van Izai een verbond heeft gesloten, en niemand uwer zich om mij bekommert, dat mijn zoon mijn dienaar tegen mij heeft opgestookt om mijn belager te zijn, zoals thans het geval is?

9 Toen antwoordde Doeg, de Edomiet--hij stond bij de dienaren van Saul--en zeide: Ik heb den zoon van Izai te Nob bij Ahimelech, den zoon van Ahitub, zien komen.

10 Deze heeft den Heer voor hem geraadpleegd, hem teerkost verstrekt en het zwaard van Goliath, den Filistijn, gegeven.

11 Nu ontbood de koning den priester Ahimelech, den zoon van Ahitub, met zijn ganse familie, de priesterschap van Nob. Toen zij allen bij den koning waren gekomen,

12 zeide Saul: Luister eens, zoon van Ahitub Deze zeide: Hier ben ik, mijn heer.

13 Saul zeide tot hem: Waarom hebt gij met den zoon van Izai tegen mij samengespannen, door hem brood en een zwaard te geven en voor hem de godheid te raadplegen, dat hij als belager tegen mij zou opstaan, zoals thans het geval is?

14 Ahimelech antwoordde den koning en zeide: Wie onder al uw dienaren is als David? betrouwbaar, schoonzoon des konings, toegang hebbende tot uw naaste omgeving, een geeerd man in uw huis!

15 Ben ik heden begonnen de godheid voor hem te raadplegen? Verre van dien! Legge dan de koning zijn dienaar en het ganse huis zijns vaders niets te laste; want uw dienaar wist van dit alles niets, klein noch groot.

16 Doch de koning zeide: Zonder genade zult gij, Ahimelech, met uw ganse familie ter dood gebracht worden.

17 En de koning zeide tot de trawanten, die bij hem stonden: Keert u tegen de priesters van den Heer en brengt hen ter dood; want ook zij zijn op de hand van David, zij hebben geweten dat hij op de vlucht was en hebben het mij niet medegedeeld. Maar de dienaren des konings wilden de hand niet uitsteken, om 's Heeren priesters neer te stoten.

18 Daarom zeide de koning tot Doeg: Keer gij u tegen de priesters en stoot hen neer! En Doeg, de Edomiet, keerde zich tegen de priesters, stiet hen neer en doodde op dien dag vijf en tachtig man, allen dragers van het linnen schouderkleed.

19 Ook de priesterstad Nob sloeg hij met het scherp des zwaards: zowel mannen als vrouwen, kinderen als zuigelingen, runderen, ezels en schapen, met het scherp des zwaards.

20 Slechts een zoon van Ahimelech, den zoon van Ahitub, met name Abjathar, ontsnapte en vluchtte David achterna.

21 Toen nu Abjathar aan David mededeelde dat Saul de priesters van den Heer had omgebracht,

22 zeide David tot Abjathar: Ik heb dien dag wel geweten dat Doeg, de Edomiet, daar was en het stellig aan Saul zou mededelen; ik ben de oorzaak geworden van den ondergang van uw gehele familie.

23 Blijf bij mij; vrees niet. Want wie u naar het leven staat staat mij naar het leven; gij zijt een mij toevertrouwd pand.