Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Samuel 26

1 Eens kwamen de Zifieten tot Saul te Gibea en zeiden: Weet gij wel dat David zich bij ons, bij den heuvel Hachila, tegenover de wildernis, schuilhoudt?

2 Toen maakte Saul zich op en trok af naar de woestijn van Zif, met drieduizend man uitgelezen krijgers van Israel, om David in de woestijn van Zif te zoeken,

3 en legerde zich bij den heuvel Hachila, die tegenover de wildernis aan den weg ligt. David hield zich op in de woestijn.

4 Toen hij nu bespeurde dat Saul hem in de woestijn achterna was gegaan, zond hij verspieders uit en kwam nauwkeurig de plaats te weten waar Saul aangekomen was.

5 Nu maakte David zich op, kwam aan de plaats waar Saul gelegerd was, en bezag de plek waar Saul zich te slapen had gelegd. De krijgsoverste van dezen was Abner, de zoon van Ner, en Saul sliep in het kamp, terwijl het volk om hem heen gelegerd was.

6 En David zeide tot Ahimelech, den Hittiet, en Abisjai, den zoon van Seruja, Joabs broeder: Wie daalt met mij naar Saul in de legerplaats af? waarop Abisjai zeide: Ik.

7 Toen nu David en Abisjai des nachts bij het volk kwamen, zie, daar lag Saul te slapen in het kamp; zijn speer aan zijn hoofdeinde in den grond gestoken; Abner en het volk lagen om hem heen.

8 En Abisjai zeide tot David: God heeft heden uw vijand aan u overgeleverd. Laat mij hem dus met zijn speer aan den grond steken, met een stoot; ik zal geen tweeden nodig hebben!

9 Maar David zeide tot Abisjai: Breng hem niet om. Want wie slaat de hand aan des Heeren gezalfde en blijft ongestraft?

10 Voorts zeide David: Neen zo waar als de Heer leeft, de Heer zal hem slaan, of zijn sterfdag zal komen, of hij trekt ten oorlog en sneuvelt.

11 De Heer beware mij dat ik de hand zou slaan aan des Heeren gezalfde! Neem dus de speer die aan zijn hoofdeinde staat en de waterkruik, en laat ons gaan.

12 En hij nam de speer en de waterkruik van Sauls hoofdeinde weg, waarna zij heengingen zonderdat iemand hen gezien of opgemerkt had; niemand was wakker geworden; want zij sliepen allen, omdat een diepe slaap des Heeren op hen gevallen was.

13 Weder aan de overzijde gekomen, ging David op den top van den berg, in de verte, staan--groot was de ruimte tussen hen--

14 en riep tot het volk en tot Abner, den zoon van Ner: Antwoordt gij niet, Abner? Abner antwoordde en zeide: Wie roept mij daar?

15 David zeide tot Abner: Gij zijt immers een man! wie is uws gelijke in Israel? Waarom hebt gij dan uw heer, den koning, niet bewaakt? Want daar is een uit het volk gekomen om den koning, uw heer, om te brengen.

16 Gij hebt u in dezen niet goed gedragen. Zo waar als de Heer leeft, gij zijt allen des doods schuldig, omdat gij over uw heer, den gezalfde des Heeren, de wacht niet gehouden hebt. Zie maar eens! waar is 's konings speer? en waar de waterkruik die aan zijn hoofdeinde stond?

17 Saul nu herkende de stem van David en zeide: Is dat uw stem, mijn zoon David? David zeide: Ja, mijn heer koning.

18 Voorts zeide hij: Waarom vervolgt mijn heer zijn dienaar toch? Want wat heb ik gedaan? Aan welk kwaad ben Ik schuldig?

19 Laat dan mijn heer de koning toch horen naar de woorden van zijn dienaar: Indien de Heer u tegen mij heeft opgezet, moge hij een offer ruiken; deden mensen het, vervloekt zijn zij voor 's Heeren aangezicht, omdat zij mij thans hebben verdreven, zodat ik van 's Heeren erfdeel ben afgesneden, als zeiden zij tot mij: Ga heen en dien andere goden!

20 Laat dan toch mijn bloed niet ter aarde vlieten, terwijl ik uit 's Heeren oog ben! Want de koning van Israel is uitgetrokken om mij naar het leven te staan, gelijk men een veldhoen najaagt op de bergen.

21 Toen zeide Saul: Ik heb gezondigd. Keer terug, mijn zoon David, want ik zal u geen leed meer doen, omdat heden mijn leven kostelijk in uw oog geweest is. Zie, ik heb dwaas gehandeld en grof gedwaald.

22 David antwoordde en zeide: Hier is de speer des konings. Laat een der manschappen haar komen halen.

23 En de Heer zal aan ieder zijn rechtschapenheid en trouw vergelden: u heeft de Heer heden in mijn macht gegeven, maar ik heb mijn hand niet willen slaan aan des Heeren gezalfde.

24 Zie, zoals heden uw leven in mijn oog hooge waarde had, zo zal het mijne in het oog des Heeren hooge waarde hebben; zodat hij mij redt uit elken nood.

25 Toen zeide Saul tot David: Gezegend zijt gij, mijn zoon David; grote daden zult gij verrichten en veel vermogen. Toen ging David zijns weegs, en Saul keerde naar zijn woonplaats terug.