Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Samuel 30

1 Toen David met zijn mannen op den derden dag te Siklag aankwam, hadden de Amalekieten een inval in het zuiden en ook in Siklag gedaan; zij hadden Siklag geslagen en verbrand

2 en de vrouwen en alwie zich in de stad bevond weggevoerd: zonder iemand, klein of groot, te doden, hadden zij hen meegenomen en waren huns weegs gegaan.

3 Toen nu David en zijn mannen bij de stad kwamen, zie, zij was verbrand, en hun vrouwen, zonen en dochters waren weggevoerd!

4 Nu verhieven David en het volk dat bij hem was hun stem en weenden, totdat zij geen kracht meer hadden om te wenen.

5 Ook Davids beide vrouwen waren weggevoerd, Ahinoam, de Jizreelietische, en Abigail, de vrouw van Nabal, den Karmeliet.

6 En het werd David zeer bang, daar het volk zeide hem te zullen stenigen; want al het volk was verbitterd, ieder over zijn zonen en dochters. Maar David sterkte zich in den Heer, zijn god,

7 en zeide tot den priester Abjathar, den zoon van Ahimelech: Breng mij den efod eens hier. Nadat Abjathar den efod tot David gebracht had,

8 raadpleegde David den Heer en zeide: Zal ik die bende achternazetten? zal ik ze inhalen? Hij zeide tot hem: Zet na; want inhalen zult gij en verlossen.

9 Toen trok David heen met de zeshonderd man die bij hem waren. Als zij bij de beek Bezor gekomen waren,

10 zette David met vierhonderd man de vervolging voort, terwijl tweehonderd man, die te vermoeid waren om de beek Bezor over te trekken, daar bleven.

11 Op het veld vonden zij een Egyptenaar, dien zij bij David brachten. Zij gaven hem brood, waarvan hij at, en lieten hem water drinken.

12 Toen zij hem nog een stuk van een vijgenkoek en een paar rozijnenkoekjes gegeven hadden en hij gegeten had, kwam hij weder bij; want hij had in drie dagen en nachten niet gegeten of gedronken.

13 Nu zeide David tot hem: Aan wien behoort gij en waar komt gij van daan? Hij antwoordde: Ik ben een Egyptische knaap, de slaaf van een Amalekiet. Mijn meester heeft mij, drie dagen geleden, omdat ik ziek was, laten liggen.

14 Wij hadden een inval gedaan in het zuiden der Krethiers, in dat der Judeers en in dat der Kalebieten en hebben Siklag verbrand.

15 David zeide tot hem: Wilt gij mij naar die bende brengen? Waarop hij antwoordde: Zweer mij bij God dat gij mij niet doden, noch aan mijn meester uitleveren zult; dan zal ik u naar die bende brengen.

16 Toen hij hem dit gezworen had bracht hij hem daarheen. En zie, zij waren over de gehele streek verstrooid, etende, drinkende en feestvierende van al den rijken buit dien zij uit het land der Filistijnen en dat van Juda hadden weggehaald.

17 En David overviel hen en sloeg hen, van de morgenschemering tot den avond tot verdelgens toe: niemand van hen ontkwam, behalve vierhonderd manschappen die de kamelen bestegen en op de vlucht gingen.

18 David herwon alles wat de Amalekieten hadden weggehaald; ook herwon hij zijn beide vrouwen.

19 Men miste niets, klein noch groot, zonen noch dochteren, noch iets van den buit, niets van alwat was weggehaald; alles bracht David terug.

20 Toen namen zij al het kleinvee en de runderen, dreven die voor hem heen en zeiden: Dit is de buit van David!

21 Toen David bij de tweehonderd mannen kwam die te vermoeid waren geweest om hem te volgen en die hij bij de beek Bezor had laten blijven, gingen zij David en het volk dat bij hem was tegemoet, en David trad op hen toe en vroeg naar hun welstand.

22 Maar toen vatten alle slechtaards en deugnieten onder de mannen die met David getrokken waren het woord op en zeiden: Omdat zij niet met ons getrokken zijn, willen wij hun niets geven van den buit dien wij herwonnen hebben. leder neme alleen zijn vrouwen en kinderen mede en ga zijns weegs!

23 Maar David zeide: Doet niet alzo, nademaal de Heer het ons geschonken, ons bewaard en de bende die ons overvallen had in onze hand gegeven heeft.

24 Wie zou in deze zaak naar u willen horen? Neen wie bij de bagage blijft krijgt een even groot deel als wie ten strijde trekt; gelijk op zullen zij delen.

25 En zo is het sinds dien dag gegaan: hij stelde het vast als een inzetting en verordening voor Israel, tot op dezen dag.

26 Te Siklag gekomen, zond David een deel van den buit aan de oudsten van Juda, zijn vrienden, met de boodschap: Hier is een geschenk voor u uit den buit op des Heeren vijanden behaald.

27 Hij zond zulks aan die te Bethul, te Rama van het zuiden, te Jattir,

28 te Aroer, te Sifemoth, te Estemoa,

29 te Karmel, aan de oudsten in de steden der Jerahmeelieten en in die der Kenieten,

30 aan die te Horma, te Bor-asjan, te Ether,

31 te Hebron, en voorts aan alle plaatsen waar David met zijn mannen verkeerd had.