Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Samuel 4

1 En Samuels woord kwam tot gans Israel. Eli nu was zeer oud, en zijn zonen gedroegen zich bij toeneming slecht voor 's Heeren aangezicht. In die dagen verzamelden zich de Filistijnen ten strijde tegen Israel, en trok Israel uit hen tegemoet om met hen krijg te voeren. Het legerde zich bij Eben-haezer, terwijl de Filistijnen zich gelegerd hadden bij Afek.

2 De Filistijnen stelden zich tegen Israel in slagorde, het gevecht werd algemeen, en Israel leed de nederlaag voor de Filistijnen: er werden van hen in de slagorde, op het veld, omstreeks vier duizend man verslagen.

3 Toen het volk in de legerplaats kwam, zeiden de oudsten van Israel: Waarom heeft de Heer ons heden de nederlaag laten lijden voor de Filistijnen? Laten wij onzen god halen van Sjilo; opdat hij in ons midden kome en ons verlosse uit de hand onzer vijanden.

4 Op het opontbod van het volk bracht men van Sjilo de ark van den Heer der heirscharen, die op de cherubs troont; en de beide zonen van Eli, Hofni en Pinehas, waren bij de ark.

5 Toen nu de ark des Heeren in het leger kwam, hief gans Israel een groot gejuich aan, dat de grond er van dreunde.

6 De Filistijnen, dat gejuich horende, zeiden: Wat is dat voor een groot gejuich in het leger der Hebreen? En vernemende dat de ark des Heeren in het leger gekomen was,

7 werden zij bevreesd; want, zeiden zij, hun god is bij hen in het leger gekomen! Wee ons! want zo iets is gisteren of eergisteren niet gebeurd.

8 Wee ons! Wie zal ons verlossen uit de hand dezer geweldige goden? Dit zijn dezelfde goden die Egypte met allerlei plagen hebben geslagen.

9 Weest sterk en gedraagt u als mannen, Filistijnen! opdat gij niet den Hebreen dienstbaar wordt, zoals zij het u geweest zijn. Ja, gij moet u als mannen gedragen en strijden.

10 Zo streden de Filistijnen, en Israel leed de nederlaag; zij vluchtten allen naar hun tenten, en er werd een zeer grote slachting aangericht: van Israel vielen dertigduizend man voetvolk.

11 De ark Gods werd buitgemaakt, en de beide zonen van Eli, Hofni en Pinehas, sneuvelden.

12 Op denzelfden dag kwam een Benjaminiet, die uit de slagorde gelopen was, met gescheurde klederen en aarde op zijn hoofd, te Sjilo.

13 Toen hij aankwam, zat Eli op zijn stoel bij de poort, achtgevende op den weg; want zijn hart was angstig geworden om de ark Gods. Toen nu de man in de stad kwam om bericht te brengen, begon de ganse stad te schreeuwen,

14 en toen Eli het geschreeuw hoorde, zeide hij tot de omstanders: Wat is dat voor een geraas? Intussen haastte zich de man om Eli bericht te komen brengen.

15 Eli was acht en negentig jaar oud, en zijn ogen stonden star, zodat hij niet zien kon.

16 En de man zeide tot Eli: Ik ben de man die uit de slagorde ben gekomen; ikzelf ben heden uit de slagorde gevlucht. Hij zeide: Wat is er gaande, mijn zoon?

17 En de boodschapper antwoordde: Israel is gevlucht voor de Filistijnen; niet alleen is aan het volk een grote nederlaag toegebracht, maar ook zijn uw beide zonen, Hofni en Pinehas, gesneuveld, en de ark Gods is buitgemaakt.

18 Toen hij gewaagde van de ark Gods, viel Eli van zijn stoel, bij de poort, achterover, brak den nek en stierf; want de man was oud en zwaar. Hij was veertig jaar richter over Israel geweest.

19 Zijn schoondochter, de vrouw van Pinehas, was hoog zwanger; toen zij het gerucht hoorde van het wegvoeren van de ark Gods en van den dood van haar schoonvader en haar man, kromp zij ineen en baarde; want de weeen overvielen haar.

20 Toen zij op sterven lag, spraken de vrouwen die om haar heen stonden: Vrees niet; want gij hebt een zoon gebaard. Maar zij antwoordde niet en sloeg er geen acht op.

21 Zij noemde den knaap Ichabod, zeggende: Weg is de heerlijkheid uit Israel! doelende op de wegvoering van de ark Gods en op haar schoonvader en haar man.

22 Zij zeide: Weg is Israels heerlijkheid! --omdat de ark Gods buitgemaakt was.