Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Samuel 6

1 Nadat de ark des Heeren zeven maanden in het gebied der Filistijnen vertoefd had,

2 riepen de Filistijnen de priesters en waarzeggers en zeiden: Wat zullen wij met de ark des Heeren doen? Doet ons weten, op welk een wijze wij haar naar haar plaats zullen terugzenden.

3 Zij zeiden: Indien gij de ark van Israels god wilt wegzenden, zendt haar niet weg zonder iets er bij; geeft haar vooral een zoenoffer mede; dan zult gij genezen; waarom toch zou, als voor u verzoening gedaan is, zijn hand niet van u weggenomen worden?

4 Toen zeiden zij: Waarin moet het zoenoffer dat wij haar zullen geven bestaan? Zij zeiden: Naar het getal van de vorsten der Filistijnen, vijf gouden pestbuilen en vijf gouden muizen; want de plaag geldt allen zonder onderscheid.

5 Maakt dan afbeeldingen van uw pestbuilen en van de muizen die uw land vernielen, en brengt den god van Israel hulde. Wellicht zal hij dan zijn hand die op u drukt van u, uw goden en uw land wegnemen.

6 Waarom zoudt gij uw hart verstokken, zoals de Egyptenaren en Farao hun hart verstokt hebben? Immers, zodra hij zijn spel met hen dreef, moesten zij hen laten trekken en gingen zij heen.

7 Maakt dan een nieuwen wagen en haalt twee zoogende koeien, aan welke nog geen juk opgelegd is; spant die koeien voor den wagen en brengt haar kalveren van haar weg, naar den stal.

8 Neemt dan de ark des Heeren, zet haar op den wagen, legt de gouden voorwerpen die gij haar als zoenoffer medegegeven hebt in een kistje naast haar, en laat ze vrij haars weegs gaan.

9 Geeft dan acht: trekt zij op in de richting van haar gebied, naar Beth-sjemes, zo heeft zij ons dit grote kwaad berokkend; maar zo niet, dan weten wij dat niet zijn hand ons leed gedaan heeft; dan is het ons bij toeval overkomen.

10 De lieden deden alzo: zij namen twee zoogende koeien en spanden die voor den wagen, terwijl zij de kalveren in den stal hielden opgesloten.

11 Voorts zetten zij de ark des Heeren benevens het kistje, met de gouden muizen en de afbeeldingen hunner gezwellen, op den wagen.

12 En de koeien liepen rechtuit over den weg in de richting van Beth-sjemes; zij gingen gestadig al loeiend over hetzelfde pad voort zonder af te wijken ter rechter zij of ter linkerzij, terwijl de vorsten der Filistijnen haar volgden, tot aan het gebied van Beth-sjemes.

13 De lieden van Beth-sjemes waren bezig met den tarweoogst in de vallei. Zij sloegen de ogen op, zagen de ark en gingen blijde haar tegemoet.

14 Toen nu de wagen op den akker van Jozua, een burger van Beth-sjemes, gekomen was, bleef hij aldaar bij een groten steen staan. Zij kloofden het hout van den wagen en offerden de koeien als brandoffer aan den Heer.

15 De Levieten laadden de ark des Heeren af, benevens het kistje dat er bij was, met de gouden voorwerpen er in, en zetten haar op den groten steen, en de burgers van Beth-sjemes brachten te dien dage brandoffers en slachtof-fers aan den Heer.

16 Toen de vijf vorsten der Filistijnen dit gezien hadden, keerden zij denzelfden dag naar Ekron terug.

17 Dit zijn de gouden gezwellen die de Filistijnen als zoenoffer aan den Heer hebben medegegeven: voor Asdod, Gaza, Askelon, Gath en Ekron, voor ieder een.

18 En de gouden muizen waren naar het getal van al de steden der Filistijnen, van de vijf vorsten, van de versterkte stad af tot het boerendorp toe. De grote steen waarop zij de ark des Heeren plaatsten is getuige tot op dezen dag, op den akker van Jozua uit Beth-sjemes.

19 Maar de zonen van Jechonja verheugden zich niet onder de burgers van Beth-sjemes toen zij de ark des Heeren zagen; daarom versloeg hij zeventig man van hen; en het volk droeg rouw, omdat de Heer zulk een grote slachting onder het volk had aangericht.

20 En de burgers van Beth-sjemes zeiden: Wie zal voor het aangezicht van den Heer, dezen heiligen god, kunnen staan? Tot wien zal hij nu heengaan?

21 Toen zonden zij boden tot de bewoners van Kirjath-jearim met de boodschap: De Filistijnen hebben de ark des Heeren teruggebracht; komt af en haalt ze bij u.